ontharen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | onthaar | onthaarde | heb onthaard |
jij, je, u | onthaart | onthaarde | hebt onthaard |
hij, zij, het | onthaart | onthaarde | heeft onthaard |
wij | ontharen | onthaarden | hebben onthaard |
jullie | ontharen | onthaarden | hebben onthaard |
zij, ze | ontharen | onthaarden | hebben onthaard |
PresensBeta
Example presens sentences for Ontharen with some of the pronouns.
- Ik onthaar mijn benen elke maand.
- Jij onthaart je oksels regelmatig.
- Hij onthaart zijn borsthaar met wax.
- Zij onthaart haar bikinilijn voor de zomer.
- Wij ontharen onze gezichten met een scheermesje.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Ontharen with some of the pronouns.
- Vroeger onthaarde ik mijn benen zelf.
- Toen ik jonger was, onthaarde jij je armen altijd.
- Hij onthaarde zijn rughaar lang geleden.
- Zij onthaarde haar bikinilijn regelmatig in het verleden.
- Wij onthaarden ons gezicht vroeger met crèmepjes.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Ontharen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn armen vorige week onthaard.
- Jij hebt je rughaar al eerder laten ontharen.
- Hij heeft zijn nekhaar laten ontharen bij de schoonheidssalon.
- Zij heeft haar wenkbrauwen laten ontharen voor een strakkere look.
- Wij hebben onze lichaamshaar laten ontharen door een professional.