slippen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | slip | slipte | ben geslipt |
jij, je, u | slipt | slipte | bent geslipt |
hij, zij, het | slipt | slipte | is geslipt |
wij | slippen | slipten | zijn geslipt |
jullie | slippen | slipten | zijn geslipt |
zij, ze | slippen | slipten | zijn geslipt |
Presens
Example presens sentences for Slippen with some of the pronouns.
- De auto glijdt op het gladde wegdek.
- Ik slip regelmatig op mijn fiets in de winter.
- De vrachtwagen slipt door de modderige weg.
- Jullie slippen vaak tijdens het autorijden.
- De motorfiets slipt op het natte asfalt.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Slippen with some of the pronouns.
- Vroeger gleed ik vaak uit op de spekgladde stoep.
- Toen het begon te regenen, glipten we uit op het natte gras.
- Tijdens die storm gleed de fietser uit en raakte gewond.
- We waren aan het slippen op het bevroren meer.
- Als kind gleed ik altijd uit op de natte tegels rond het zwembad.
Perfectum
Example perfectum sentences for Slippen with some of the pronouns.
- Ik ben uitgegleden op het ijs en heb mijn arm gebroken.
- Hij is geslipt op de natte vloer en heeft zijn enkel verstuikt.
- Wij zijn bijna geslipt, maar konden ons op tijd herstellen.
- Jullie zijn al een paar keer geslipt in deze straat.
- De bus is vanochtend geslipt op de besneeuwde weg.