plannen

Conjugations List of Plannen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikplanplandeheb gepland
jij, je, uplantplandehebt gepland
hij, zij, hetplantplandeheeft gepland
wijplannenplandenhebben gepland
jullieplannenplandenhebben gepland
zij, zeplannenplandenhebben gepland

Presens
Beta

Example presens sentences for Plannen with some of the pronouns.

  • Ik plan een vakantie naar Spanje.
  • Jij plant een feest voor je verjaardag.
  • Hij plant een vergadering voor volgende week.
  • Wij plannen een wandeltocht in de bergen.
  • Zij plannen een concert in de stad.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Plannen with some of the pronouns.

  • Vroeger plande ik altijd mijn hele week.
  • Toen ik jonger was, planten we vaak picknicks.
  • Hij plande vroeger zijn projecten beter.
  • Wij planden regelmatig uitstapjes naar het strand.
  • Zij planden graag spontane uitjes.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Plannen with some of the pronouns.

  • Ik heb een reis naar ItaliĆ« gepland.
  • Jij hebt het evenement goed gepland.
  • Hij heeft een nieuwe strategie gepland.
  • Wij hebben de vergadering al gepland.
  • Zij hebben hun bruiloft zorgvuldig gepland.