afzeggen

Conjugations List of Afzeggen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikzeg afzegde af;zei afheb afgezegd
jij, je, uzegt afzegde af;zei afhebt afgezegd
hij, zij, hetzegt afzegde af;zei afheeft afgezegd
wijzeggen afzegden af;zeiden afhebben afgezegd
julliezeggen afzegden af;zeiden afhebben afgezegd
zij, zezeggen afzegden af;zeiden afhebben afgezegd

Presens
Beta

Example presens sentences for Afzeggen with some of the pronouns.

  • Ik zeg mijn afspraak met de tandarts af.
  • Jij zegt je etentje van vanavond af.
  • Hij/zij zegt haar verjaardagsfeestje af.
  • Wij zeggen ons lidmaatschap op.
  • Zij zeggen hun reis naar Spanje af.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afzeggen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn afspraak met de tandarts afgezegd.
  • Jij hebt je etentje gisteren afgezegd.
  • Hij/zij heeft haar verjaardagsfeestje afgezegd.
  • Wij hebben ons lidmaatschap opgezegd.
  • Zij hebben hun reis naar Spanje afgezegd.