aanwentelen

Conjugations List of Aanwentelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikwentel aanwentelde aanheb aangewenteld
jij, je, uwentelt aanwentelde aanhebt aangewenteld
hij, zij, hetwentelt aanwentelde aanheeft aangewenteld
wijwentelen aanwentelden aanhebben aangewenteld
julliewentelen aanwentelden aanhebben aangewenteld
zij, zewentelen aanwentelden aanhebben aangewenteld

Presens
Beta

Example presens sentences for Aanwentelen with some of the pronouns.

  • Ik wentel aan de zware last.
  • Jij wentelt aan de moeilijkheid.
  • Hij/zij/het wentelt aan de verantwoordelijkheid.
  • Wij wentelen aan de uitdaging.
  • Jullie wentelen aan de drukte.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aanwentelen with some of the pronouns.

  • Ik wentelde aan de zware last.
  • Jij wentelde aan de moeilijkheid.
  • Hij/zij/het wentelde aan de verantwoordelijkheid.
  • Wij wentelden aan de uitdaging.
  • Jullie wentelden aan de drukte.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aanwentelen with some of the pronouns.

  • Ik heb aan de zware last gewenteld.
  • Jij hebt aan de moeilijkheid gewenteld.
  • Hij/zij/het heeft aan de verantwoordelijkheid gewenteld.
  • Wij hebben aan de uitdaging gewenteld.
  • Jullie hebben aan de drukte gewenteld.