aanlijmen

Conjugations List of Aanlijmen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iklijm aanlijmde aanheb aangelijmd
jij, je, ulijmt aanlijmde aanhebt aangelijmd
hij, zij, hetlijmt aanlijmde aanheeft aangelijmd
wijlijmen aanlijmden aanhebben aangelijmd
jullielijmen aanlijmden aanhebben aangelijmd
zij, zelijmen aanlijmden aanhebben aangelijmd

Presens

Example presens sentences for Aanlijmen with some of the pronouns.

  • Ik lijm de stukken aan.
  • Jij lijmt de planken aan elkaar.
  • Hij lijmt het papier op de muur.
  • Wij lijmen de gebroken vaas weer vast.
  • Zij lijmen de delen van het speelgoed aan elkaar.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Aanlijmen with some of the pronouns.

  • Ik lijmde de stukken aan.
  • Jij lijmde de planken aan elkaar.
  • Hij lijmde het papier op de muur.
  • Wij lijmden de gebroken vaas weer vast.
  • Zij lijmden de delen van het speelgoed aan elkaar.

Perfectum

Example perfectum sentences for Aanlijmen with some of the pronouns.

  • Ik heb de stukken aan gelijmd.
  • Jij hebt de planken aan elkaar gelijmd.
  • Hij heeft het papier op de muur gelijmd.
  • Wij hebben de gebroken vaas weer vastgelijmd.
  • Zij hebben de delen van het speelgoed aan elkaar gelijmd.