biologeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | biologeer | biologeerde | heb gebiologeerd |
jij, je, u | biologeert | biologeerde | hebt gebiologeerd |
hij, zij, het | biologeert | biologeerde | heeft gebiologeerd |
wij | biologeren | biologeerden | hebben gebiologeerd |
jullie | biologeren | biologeerden | hebben gebiologeerd |
zij, ze | biologeren | biologeerden | hebben gebiologeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Biologeren with some of the pronouns.
- Ik biologeer de kinderen met spannende verhalen over dieren.
- Jij biologeert ons met je kennis over planten.
- Hij biologeert het publiek met zijn presentatie over de natuur.
- Wij biologeren de studenten met interessante experimenten.
- Zij biologeren de lezers met hun boeiende artikelen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Biologeren with some of the pronouns.
- Ik biologeerde de kinderen met spannende verhalen over dieren.
- Jij biologeerde ons met je kennis over planten.
- Hij biologeerde het publiek met zijn presentatie over de natuur.
- Wij biologeerden de studenten met interessante experimenten.
- Zij biologeerden de lezers met hun boeiende artikelen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Biologeren with some of the pronouns.
- Ik heb de kinderen biologeerd met spannende verhalen over dieren.
- Jij hebt ons gebiologeerd met je kennis over planten.
- Hij heeft het publiek gebiologeerd met zijn presentatie over de natuur.
- Wij hebben de studenten biologeerd met interessante experimenten.
- Zij hebben de lezers gebiologeerd met hun boeiende artikelen.