ciseleren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ciseleer | ciseleerde | heb geciseleerd |
jij, je, u | ciseleert | ciseleerde | hebt geciseleerd |
hij, zij, het | ciseleert | ciseleerde | heeft geciseleerd |
wij | ciseleren | ciseleerden | hebben geciseleerd |
jullie | ciseleren | ciseleerden | hebben geciseleerd |
zij, ze | ciseleren | ciseleerden | hebben geciseleerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Ciseleren with some of the pronouns.
- Ik ciseleer een zilveren sieraad.
- Jij ciseleert de details van het beeldhouwwerk.
- Hij/Zij ciseleert een fijn patroon op het metaal.
- Wij ciseliren samen aan een artistiek project.
- Jullie ciselieren prachtige juwelen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Ciseleren with some of the pronouns.
- Ik ciseleerde vroeger vaak zilveren sieraden.
- Jij ciseleerde de details van het beeldhouwwerk altijd met precisie.
- Hij/Zij ciseleerde een fijn patroon op het metaal terwijl ik toekeek.
- Wij ciseleerden regelmatig samen aan artistieke projecten.
- Jullie ciseleerden prachtige juwelen voor speciale gelegenheden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Ciseleren with some of the pronouns.
- Ik heb een zilveren sieraad geciseleerd.
- Jij hebt de details van het beeldhouwwerk geciseleerd.
- Hij/Zij heeft een fijn patroon op het metaal geciseleerd.
- Wij hebben samen aan een artistiek project geciselierd.
- Jullie hebben prachtige juwelen geciseleerd.