aanzeulen

Conjugations List of Aanzeulen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikzeul aanzeulde aanheb aangezeuld
jij, je, uzeult aanzeulde aanhebt aangezeuld
hij, zij, hetzeult aanzeulde aanheeft aangezeuld
wijzeulen aanzeulden aanhebben aangezeuld
julliezeulen aanzeulden aanhebben aangezeuld
zij, zezeulen aanzeulden aanhebben aangezeuld

Presens
Beta

Example presens sentences for Aanzeulen with some of the pronouns.

  • Ik zeul een zware koffer mee.
  • Jij zeult altijd met je telefoon rond.
  • Hij zeult zijn rugzak overal naartoe.
  • Wij zeulen de boodschappentassen naar huis.
  • Zij zeulen hun bagage naar het vliegveld.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aanzeulen with some of the pronouns.

  • Ik zeulde een zware koffer mee.
  • Jij zeulde altijd met je telefoon rond.
  • Hij zeulde zijn rugzak overal naartoe.
  • Wij zeulden de boodschappentassen naar huis.
  • Zij zeulden hun bagage naar het vliegveld.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aanzeulen with some of the pronouns.

  • Ik heb de zware koffer aan-gezeuld.
  • Jij hebt altijd met je telefoon aan-gezeuld.
  • Hij heeft zijn rugzak overal naartoe aan-gezeuld.
  • Wij hebben de boodschappentassen naar huis aan-gezeuld.
  • Zij hebben hun bagage naar het vliegveld aan-gezeuld.