aanzoeten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zoet aan | zoette aan | heb aangezoet |
jij, je, u | zoet aan | zoette aan | hebt aangezoet |
hij, zij, het | zoet aan | zoette aan | heeft aangezoet |
wij | zoeten aan | zoetten aan | hebben aangezoet |
jullie | zoeten aan | zoetten aan | hebben aangezoet |
zij, ze | zoeten aan | zoetten aan | hebben aangezoet |
Presens
Example presens sentences for Aanzoeten with some of the pronouns.
- Ik zoet het drankje aan.
- Jij zoet de thee aan.
- Hij/Zij/Het zoet de taart aan.
- Wij zoeten de koffie aan.
- Jullie zoeten de limonade aan.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aanzoeten with some of the pronouns.
- Ik zoette het drankje aan.
- Jij zoette de thee aan.
- Hij/Zij/Het zoette de taart aan.
- Wij zoetten de koffie aan.
- Jullie zoetten de limonade aan.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aanzoeten with some of the pronouns.
- Ik heb het drankje aangezoet.
- Jij hebt de thee aangezoet.
- Hij/Zij/Het heeft de taart aangezoet.
- Wij hebben de koffie aangezoet.
- Jullie hebben de limonade aangezoet.