afgrenzen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | grens af | grensde af | heb afgegrensd |
jij, je, u | grenst af | grensde af | hebt afgegrensd |
hij, zij, het | grenst af | grensde af | heeft afgegrensd |
wij | grenzen af | grensden af | hebben afgegrensd |
jullie | grenzen af | grensden af | hebben afgegrensd |
zij, ze | grenzen af | grensden af | hebben afgegrensd |
Presens
Example presens sentences for Afgrenzen with some of the pronouns.
- Ik grens mijn werk af.
- Jij grenst je tuin af.
- Hij/Zij/Het grenst het terrein af.
- Wij grenzen onze ideeƫn af.
- Jullie grenzen de taken af.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afgrenzen with some of the pronouns.
- Ik grensde mijn werk af.
- Jij grensde je tuin af.
- Hij/Zij/Het grensde het terrein af.
- Wij grensden onze ideeƫn af.
- Jullie grensden de taken af.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afgrenzen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn werk afgegrensd.
- Jij hebt je tuin afgegrensd.
- Hij/Zij/Het heeft het terrein afgegrensd.
- Wij hebben onze ideeƫn afgegrensd.
- Jullie hebben de taken afgegrensd.