geiten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | geit | geitte | heb gegeit |
jij, je, u | geit | geitte | hebt gegeit |
hij, zij, het | geit | geitte | heeft gegeit |
wij | geiten | geitten | hebben gegeit |
jullie | geiten | geitten | hebben gegeit |
zij, ze | geiten | geitten | hebben gegeit |
PresensBeta
Example presens sentences for Geiten with some of the pronouns.
- De geiten grazen in de wei.
- Ik melk de geiten elke ochtend.
- Jij voedert de geiten met hooi.
- Hij verzorgt de geiten goed.
- Wij houden van geitenkaas.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Geiten with some of the pronouns.
- Vroeger molk ik de geiten met de hand.
- Toen voerde hij de geiten met gras.
- Het regende terwijl we de geiten verzorgden.
- Als kind hield ik van geiten knuffelen.
- Iedere zomer bezochten we een geitenboerderij.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Geiten with some of the pronouns.
- Gisteren heb ik de geiten gemolken.
- Heeft zij de geiten gevoederd?
- Ze heeft de geiten goed verzorgd.
- We hebben geitenkaas gekocht.
- Hebben jullie ooit geitenvlees gegeten?