rammen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ram | ramde | heb geramd |
jij, je, u | ramt | ramde | hebt geramd |
hij, zij, het | ramt | ramde | heeft geramd |
wij | rammen | ramden | hebben geramd |
jullie | rammen | ramden | hebben geramd |
zij, ze | rammen | ramden | hebben geramd |
PresensBeta
Example presens sentences for Rammen with some of the pronouns.
- Ik ram dagelijks op mijn drumstel.
- Jij ramt de spijker in de muur.
- Hij ramt de bal in het doel.
- Zij rammen de deur open.
- We rammen de weg af tijdens onze fietstocht.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Rammen with some of the pronouns.
- Vroeger ramde ik altijd op mijn oude keyboard.
- Toen jij die spijker in de muur ramde, viel er een schilderij van de muur.
- Hij ramde de bal zo hard dat hij over het doel vloog.
- Zij ramden de deur open en slopen stiekem naar binnen.
- Als kinderen ramden we vaak tegen elkaar aan tijdens het stoeien.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Rammen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren op de trommel geramd.
- Jij hebt de spijker stevig in de muur geramd.
- Hij heeft de bal met kracht in het doel geramd.
- Zij hebben de deur open geramd om binnen te komen.
- We hebben tijdens onze fietstocht de hele weg afgeramd.