snoeien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snoei | snoeide | heb gesnoeid |
jij, je, u | snoeit | snoeide | hebt gesnoeid |
hij, zij, het | snoeit | snoeide | heeft gesnoeid |
wij | snoeien | snoeiden | hebben gesnoeid |
jullie | snoeien | snoeiden | hebben gesnoeid |
zij, ze | snoeien | snoeiden | hebben gesnoeid |
PresensBeta
Example presens sentences for Snoeien with some of the pronouns.
- Ik snoei de heg elke lente.
- Jij snoeit de struiken met precisie.
- Hij snoeit de bomen in zijn tuin regelmatig.
- Zij snoeien de rozenstruiken voor de winter.
- We snoeien de haag om privacy te behouden.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Snoeien with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, snoeide ik altijd de bloemen in de tuin.
- Vroeger snoeide jij de hagen met veel plezier.
- Hij snoeide de bomen langzaam en zorgvuldig.
- Zij snoeiden de struiken elk voorjaar.
- We snoeiden de rozenstruiken jaarlijks.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Snoeien with some of the pronouns.
- Ik heb de takken gesnoeid gisteren.
- Jij hebt de planten al gesnoeid dit seizoen.
- Hij heeft de heg netjes gesnoeid vorige week.
- Zij hebben de bomen in de herfst gesnoeid.
- We hebben de struiken onlangs gesnoeid.