opsteken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | steek op | stak op | heb opgestoken |
jij, je, u | steekt op | stak op | hebt opgestoken |
hij, zij, het | steekt op | stak op | heeft opgestoken |
wij | steken op | staken op | hebben opgestoken |
jullie | steken op | staken op | hebben opgestoken |
zij, ze | steken op | staken op | hebben opgestoken |
PresensBeta
Example presens sentences for Opsteken with some of the pronouns.
- Ik steek de sigaret op.
- Jij steekt de hand op.
- Hij steekt zijn vinger op.
- Zij steekt de kaars aan.
- Wij steken het vuurwerk af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opsteken with some of the pronouns.
- Ik stak de sigaret op.
- Jij stak de hand op.
- Hij stak zijn vinger op.
- Zij stak de kaars aan.
- Wij staken het vuurwerk af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opsteken with some of the pronouns.
- Ik heb de sigaret opgestoken.
- Jij hebt de hand opgestoken.
- Hij heeft zijn vinger opgestoken.
- Zij heeft de kaars aangestoken.
- Wij hebben het vuurwerk afgestoken.