aftelefoneren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | telefoneer af | telefoneerde af | heb afgetelefoneerd |
jij, je, u | telefoneert af | telefoneerde af | hebt afgetelefoneerd |
hij, zij, het | telefoneert af | telefoneerde af | heeft afgetelefoneerd |
wij | telefoneren af | telefoneerden af | hebben afgetelefoneerd |
jullie | telefoneren af | telefoneerden af | hebben afgetelefoneerd |
zij, ze | telefoneren af | telefoneerden af | hebben afgetelefoneerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Aftelefoneren with some of the pronouns.
- Ik telefoneer af na mijn werk.
- Jij telefoneert af na de vergadering.
- Hij telefoneert af voordat hij op vakantie gaat.
- Zij telefoneert af omdat ze ziek is.
- Wij telefoneren af vanwege het slechte weer.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aftelefoneren with some of the pronouns.
- Ik telefoneerde af na mijn werk.
- Jij telefoneerde af na de vergadering.
- Hij telefoneerde af voordat hij op vakantie ging.
- Zij telefoneerde af omdat ze ziek was.
- Wij telefoneerden af vanwege het slechte weer.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aftelefoneren with some of the pronouns.
- Ik heb afgetelefoneerd na mijn werk.
- Jij hebt afgetelefoneerd na de vergadering.
- Hij heeft afgetelefoneerd voordat hij op vakantie ging.
- Zij heeft afgetelefoneerd omdat ze ziek was.
- Wij hebben afgetelefoneerd vanwege het slechte weer.