afscheiden

Conjugations List of Afscheiden.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikscheid afscheidde afheb afgescheiden
jij, je, uscheidt afscheidde afhebt afgescheiden
hij, zij, hetscheidt afscheidde afheeft afgescheiden
wijscheiden afscheidden afhebben afgescheiden
julliescheiden afscheidden afhebben afgescheiden
zij, zescheiden afscheidden afhebben afgescheiden

Presens
Beta

Example presens sentences for Afscheiden with some of the pronouns.

  • Ik scheid afscheid van mijn collega's.
  • Jij scheidt afscheid van je oude school.
  • Hij/zij/het scheidt afscheid van zijn/haar speelgoed.
  • Wij scheiden afscheid van onze geliefde huisdieren.
  • Zij scheiden afscheid van hun favoriete vakantiebestemming.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afscheiden with some of the pronouns.

  • Ik nam afscheid van mijn collega's.
  • Jij nam afscheid van je oude school.
  • Hij/zij/het nam afscheid van zijn/haar speelgoed.
  • Wij namen afscheid van onze geliefde huisdieren.
  • Zij namen afscheid van hun favoriete vakantiebestemming.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afscheiden with some of the pronouns.

  • Ik heb afscheid genomen van mijn collega's.
  • Jij hebt afscheid genomen van je oude school.
  • Hij/zij/het heeft afscheid genomen van zijn/haar speelgoed.
  • Wij hebben afscheid genomen van onze geliefde huisdieren.
  • Zij hebben afscheid genomen van hun favoriete vakantiebestemming.