afhengelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hengel af | hengelde af | heb afgehengeld |
jij, je, u | hengelt af | hengelde af | hebt afgehengeld |
hij, zij, het | hengelt af | hengelde af | heeft afgehengeld |
wij | hengelen af | hengelden af | hebben afgehengeld |
jullie | hengelen af | hengelden af | hebben afgehengeld |
zij, ze | hengelen af | hengelden af | hebben afgehengeld |
Presens
Example presens sentences for Afhengelen with some of the pronouns.
- Ik hangel af in het weekend.
- Jij hangelt af van het weer.
- Hij/Zij/Het hangelt af van de omstandigheden.
- Wij hangelen af van de beschikbaarheid.
- Jullie hangelen af van de planning.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afhengelen with some of the pronouns.
- Ik hingelde af voordat ik vertrok.
- Jij hingelde af terwijl ik aan het werk was.
- Hij/Zij/Het hingelde af tijdens de pauze.
- Wij hingelden af nadat we klaar waren.
- Jullie hingelden af toen het begon te regenen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afhengelen with some of the pronouns.
- Ik heb afgehangeld na het werk.
- Jij hebt afgehangeld tijdens de vakantie.
- Hij/Zij/Het heeft afgehangeld na de vergadering.
- Wij hebben afgehangeld op het feestje.
- Jullie hebben afgehangeld bij de club.