afjatten
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | jat af | jatte af | heb afgejat |
| jij, je, u | jat af | jatte af | hebt afgejat |
| hij, zij, het | jat af | jatte af | heeft afgejat |
| wij | jatten af | jatten af | hebben afgejat |
| jullie | jatten af | jatten af | hebben afgejat |
| zij, ze | jatten af | jatten af | hebben afgejat |
Presens
Example presens sentences for Afjatten with some of the pronouns.
- Ik jat af bij de supermarkt.
- Jij jat af van je vrienden.
- Hij jat af van zijn collega's.
- Zij jatten af in het park.
- Wij jatten af bij de buren.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afjatten with some of the pronouns.
- Ik jatte af bij de supermarkt.
- Jij jatte af van je vrienden.
- Hij jatte af van zijn collega's.
- Zij jatten af in het park.
- Wij jatten af bij de buren.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afjatten with some of the pronouns.
- Ik heb afgejat bij de supermarkt.
- Jij hebt afgejat van je vrienden.
- Hij heeft afgejat van zijn collega's.
- Zij hebben afgejat in het park.
- Wij hebben afgejat bij de buren.