afkaden

Conjugations List of Afkaden.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikkaad afkaadde afheb afgekaad
jij, je, ukaadt afkaadde afhebt afgekaad
hij, zij, hetkaadt afkaadde afheeft afgekaad
wijkaden afkaadden afhebben afgekaad
julliekaden afkaadden afhebben afgekaad
zij, zekaden afkaadden afhebben afgekaad

Presens

Example presens sentences for Afkaden with some of the pronouns.

  • Ik kade af voor de vergadering.
  • Jij kadet af na het werk.
  • Hij/Zij kades af voordat hij/zij naar bed gaat.
  • Wij kaden af op zaterdagochtend.
  • Jullie kaden af met plezier.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Afkaden with some of the pronouns.

  • Ik kade af toen ik thuiskwam.
  • Jij kadete af tijdens de vakantie.
  • Hij/Zij kadete af nadat hij/zij klaar was.
  • Wij kadeten af bij de finishlijn.
  • Jullie kadeten af terwijl het regende.

Perfectum

Example perfectum sentences for Afkaden with some of the pronouns.

  • Ik heb afgekad.
  • Jij hebt afgekad.
  • Hij/Zij heeft afgekad.
  • Wij hebben afgekad.
  • Jullie hebben afgekad.