afknibbelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | knibbel af | knibbelde af | heb afgeknibbeld |
jij, je, u | knibbelt af | knibbelde af | hebt afgeknibbeld |
hij, zij, het | knibbelt af | knibbelde af | heeft afgeknibbeld |
wij | knibbelen af | knibbelden af | hebben afgeknibbeld |
jullie | knibbelen af | knibbelden af | hebben afgeknibbeld |
zij, ze | knibbelen af | knibbelden af | hebben afgeknibbeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afknibbelen with some of the pronouns.
- Ik knibbel af aan mijn nagels.
- Jij knibbelt af van je vrije tijd.
- Hij knibbelt af aan zijn spaargeld.
- Zij knibbelen af van hun zelfvertrouwen.
- Wij knibbelen af aan onze geduldigheid.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afknibbelen with some of the pronouns.
- Ik knabbelde af aan mijn nagels.
- Jij knabbelde af van je vrije tijd.
- Hij knabbelde af aan zijn spaargeld.
- Zij knabbelden af van hun zelfvertrouwen.
- Wij knabbelden af aan onze geduldigheid.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afknibbelen with some of the pronouns.
- Ik heb afgeknibbeld aan mijn nagels.
- Jij hebt afgeknibbeld van je vrije tijd.
- Hij heeft afgeknibbeld aan zijn spaargeld.
- Zij hebben afgeknibbeld van hun zelfvertrouwen.
- Wij hebben afgeknibbeld aan onze geduldigheid.