afpanden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | pand af | pandde af | heb afgepand |
jij, je, u | pandt af | pandde af | hebt afgepand |
hij, zij, het | pandt af | pandde af | heeft afgepand |
wij | panden af | pandden af | hebben afgepand |
jullie | panden af | pandden af | hebben afgepand |
zij, ze | panden af | pandden af | hebben afgepand |
PresensBeta
Example presens sentences for Afpanden with some of the pronouns.
- Ik pand af bij de veiling.
- Jij pandt af op de markt.
- Hij/Zij pandt af in de winkel.
- Wij panden af bij de bank.
- Jullie panden af op internet.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afpanden with some of the pronouns.
- Ik pande af bij de veiling.
- Jij pande af op de markt.
- Hij/Zij pande af in de winkel.
- Wij panden af bij de bank.
- Jullie panden af op internet.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afpanden with some of the pronouns.
- Ik heb afgepand bij de veiling.
- Jij hebt afgepand op de markt.
- Hij/Zij heeft afgepand in de winkel.
- Wij hebben afgepand bij de bank.
- Jullie hebben afgepand op internet.