afrijten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rijt af | reet af | heb afgereten |
jij, je, u | rijt af | reet af | hebt afgereten |
hij, zij, het | rijt af | reet af | heeft afgereten |
wij | rijten af | reten af | hebben afgereten |
jullie | rijten af | reten af | hebben afgereten |
zij, ze | rijten af | reten af | hebben afgereten |
PresensBeta
Example presens sentences for Afrijten with some of the pronouns.
- Ik rijt de verf van de muur af.
- Jij rijt de oude stickers van het raam af.
- Hij/zij rijt het papier in stukken af.
- Wij rijten de oude behanglaag van de muren af.
- Jullie rijten de vloerbedekking van de trap af.
- Zij rijten de prijskaartjes van de kleding af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afrijten with some of the pronouns.
- Ik reet de verf van de muur af.
- Jij reet de oude stickers van het raam af.
- Hij/zij reet het papier in stukken af.
- Wij reten de oude behanglaag van de muren af.
- Jullie reten de vloerbedekking van de trap af.
- Zij reten de prijskaartjes van de kleding af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afrijten with some of the pronouns.
- Ik heb de verf van de muur afgereten.
- Jij hebt de oude stickers van het raam afgereten.
- Hij/zij heeft het papier in stukken afgereten.
- Wij hebben de oude behanglaag van de muren afgereten.
- Jullie hebben de vloerbedekking van de trap afgereten.
- Zij hebben de prijskaartjes van de kleding afgereten.