afschepen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | scheep af | scheepte af | heb afgescheept |
jij, je, u | scheept af | scheepte af | hebt afgescheept |
hij, zij, het | scheept af | scheepte af | heeft afgescheept |
wij | schepen af | scheepten af | hebben afgescheept |
jullie | schepen af | scheepten af | hebben afgescheept |
zij, ze | schepen af | scheepten af | hebben afgescheept |
PresensBeta
Example presens sentences for Afschepen with some of the pronouns.
- Ik schep afs.
- Jij schept afs.
- Hij/Zij/Het schept afs.
- Wij schepen afs.
- Jullie schepen afs.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afschepen with some of the pronouns.
- Ik schepte afs.
- Jij schepte afs.
- Hij/Zij/Het schepte afs.
- Wij schepten afs.
- Jullie schepten afs.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afschepen with some of the pronouns.
- Ik heb afgeschepen.
- Jij hebt afgeschepen.
- Hij/Zij/Het heeft afgeschepen.
- Wij hebben afgeschepen.
- Jullie hebben afgeschepen.