afsleuren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | sleur af | sleurde af | heb afgesleurd |
jij, je, u | sleurt af | sleurde af | hebt afgesleurd |
hij, zij, het | sleurt af | sleurde af | heeft afgesleurd |
wij | sleuren af | sleurden af | hebben afgesleurd |
jullie | sleuren af | sleurden af | hebben afgesleurd |
zij, ze | sleuren af | sleurden af | hebben afgesleurd |
Presens
Example presens sentences for Afsleuren with some of the pronouns.
- Ik sleur de zware koffer de trap op.
- Jij sleurt de takken naar de tuin.
- Hij/zij/het sleurt de kar met moeite voort.
- Wij sleuren de oude meubels naar buiten.
- Jullie sleuren de boot het water in.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afsleuren with some of the pronouns.
- Vroeger sleurde ik elke dag mijn zware schooltas mee.
- Toen we jong waren, sleurden we onze fietsen overal naartoe.
- Hij/zij/het sleurde altijd zijn/haar hond aan de riem.
- In die tijd sleepten we onszelf door de moeilijke periode heen.
- Als kind sleepte ik mijn knuffel overal mee naartoe.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afsleuren with some of the pronouns.
- Ik heb de oude bank naar de vuilnis sleurd.
- Jij hebt de dozen naar de zolder gesleurd.
- Hij/zij/het heeft de auto uit de modder gesleurd.
- Wij hebben de tafel naar de andere kamer gesleurd.
- Jullie hebben het probleem niet opgelost, maar eromheen gesleurd.