afsnoeien

Conjugations List of Afsnoeien.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksnoei afsnoeide afheb afgesnoeid
jij, je, usnoeit afsnoeide afhebt afgesnoeid
hij, zij, hetsnoeit afsnoeide afheeft afgesnoeid
wijsnoeien afsnoeiden afhebben afgesnoeid
julliesnoeien afsnoeiden afhebben afgesnoeid
zij, zesnoeien afsnoeiden afhebben afgesnoeid

Presens
Beta

Example presens sentences for Afsnoeien with some of the pronouns.

  • Ik snoei de heg regelmatig af.
  • Jij snoeit de bomen in de tuin elk voorjaar.
  • Hij snoeit de struiken met zorg.
  • Zij snoeien de rozen in de herfst.
  • We snoeien de haag om de paar maanden.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afsnoeien with some of the pronouns.

  • Vroeger snoeide ik altijd de planten in mijn tuin af.
  • Toen ik jong was, snoeide ik samen met mijn vader de fruitbomen.
  • Elk jaar snoeiden we de hagen in de lente.
  • Tijdens de vakantieperiode snoeide de buurman onze struiken.
  • Gisteren snoeiden ze de rozen en de lavendel.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afsnoeien with some of the pronouns.

  • Ik heb de takken van de boom afgesnoeid.
  • Jij hebt de overwoekerde struiken afgesnoeid.
  • Hij heeft de te lange scheuten afgesnoeid.
  • Zij hebben de dode takken afgesnoeid.
  • We hebben de haag netjes afgesnoeid.