afbroddelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | broddel af | broddelde af | heb afgebroddeld |
jij, je, u | broddelt af | broddelde af | hebt afgebroddeld |
hij, zij, het | broddelt af | broddelde af | heeft afgebroddeld |
wij | broddelen af | broddelden af | hebben afgebroddeld |
jullie | broddelen af | broddelden af | hebben afgebroddeld |
zij, ze | broddelen af | broddelden af | hebben afgebroddeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afbroddelen with some of the pronouns.
- Ik broddel het werk af.
- Jij broddelt het werk af.
- Hij/Zij/Het broddelt het werk af.
- Wij broddelen het werk af.
- Jullie broddelen het werk af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afbroddelen with some of the pronouns.
- Ik broddelde het werk af.
- Jij broddelde het werk af.
- Hij/Zij/Het broddelde het werk af.
- Wij broddelden het werk af.
- Jullie broddelden het werk af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afbroddelen with some of the pronouns.
- Ik heb het werk afgebroddeld.
- Jij hebt het werk afgebroddeld.
- Hij/Zij/Het heeft het werk afgebroddeld.
- Wij hebben het werk afgebroddeld.
- Jullie hebben het werk afgebroddeld.