afschaven
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schaaf af | schaafde af | heb afgeschaafd |
jij, je, u | schaaft af | schaafde af | hebt afgeschaafd |
hij, zij, het | schaaft af | schaafde af | heeft afgeschaafd |
wij | schaven af | schaafden af | hebben afgeschaafd |
jullie | schaven af | schaafden af | hebben afgeschaafd |
zij, ze | schaven af | schaafden af | hebben afgeschaafd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afschaven with some of the pronouns.
- Ik schaaf de tafel glad.
- Jij schaaft het hout af.
- Hij schaaft zijn scheermesje bij.
- Wij schaven de oppervlakte gelijkmatig af.
- Zij schaven de planken nauwkeurig af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afschaven with some of the pronouns.
- Ik schaafde de tafel glad.
- Jij schaafde het hout af.
- Hij schaafde zijn scheermesje bij.
- Wij schaafden de oppervlakte gelijkmatig af.
- Zij schaafden de planken nauwkeurig af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afschaven with some of the pronouns.
- Ik heb de tafel gladgeschuurd.
- Jij hebt het hout afgeschaaft.
- Hij heeft zijn scheermesje bijgeschaaft.
- Wij hebben de oppervlakte gelijkmatig afgeschuurd.
- Zij hebben de planken nauwkeurig afgeschuurd.