afknutselen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | knutsel af | knutselde af | heb afgeknutseld |
jij, je, u | knutselt af | knutselde af | hebt afgeknutseld |
hij, zij, het | knutselt af | knutselde af | heeft afgeknutseld |
wij | knutselen af | knutselden af | hebben afgeknutseld |
jullie | knutselen af | knutselden af | hebben afgeknutseld |
zij, ze | knutselen af | knutselden af | hebben afgeknutseld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afknutselen with some of the pronouns.
- Ik knutsel af aan mijn project.
- Jij knutselt af aan je werkstuk.
- Hij knutselt af aan zijn sculptuur.
- Wij knutselen af aan onze creaties.
- Zij knutselen af aan hun kunstwerk.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afknutselen with some of the pronouns.
- Ik knutselde af aan mijn project.
- Jij knutselde af aan je werkstuk.
- Hij knutselde af aan zijn sculptuur.
- Wij knutselden af aan onze creaties.
- Zij knutselden af aan hun kunstwerk.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afknutselen with some of the pronouns.
- Ik heb afgeknutseld aan mijn project.
- Jij hebt afgeknutseld aan je werkstuk.
- Hij heeft afgeknutseld aan zijn sculptuur.
- Wij hebben afgeknutseld aan onze creaties.
- Zij hebben afgeknutseld aan hun kunstwerk.