afspreken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | spreek af | sprak af | heb afgesproken |
jij, je, u | spreekt af | sprak af | hebt afgesproken |
hij, zij, het | spreekt af | sprak af | heeft afgesproken |
wij | spreken af | spraken af | hebben afgesproken |
jullie | spreken af | spraken af | hebben afgesproken |
zij, ze | spreken af | spraken af | hebben afgesproken |
Presens
Example presens sentences for Afspreken with some of the pronouns.
- Ik spreek morgen met mijn vriend af.
- Wij spreken elke woensdagavond af om te sporten.
- Jij spreekt regelmatig met je collega's af na het werk.
- Hij spreekt altijd op tijd met zijn klanten af.
- Zij spreken vanavond met elkaar af in het café.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afspreken with some of the pronouns.
- Vroeger sprak ik vaak met mijn vriend af.
- Toen ik jonger was, spraken wij altijd af om samen te gamen.
- Jij sprak gisteren af met je collega's voor een lunchpauze.
- Hij sprak regelmatig met zijn klanten af in het verleden.
- Zij spraken vaak af om samen te studeren tijdens hun studententijd.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afspreken with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren met mijn vriend afgesproken.
- Wij hebben vorige week afgesproken om naar de film te gaan.
- Jij hebt al met je collega's afgesproken voor de vergadering.
- Hij heeft net met zijn klant afgesproken in het kantoor.
- Zij hebben elkaar vanochtend afgesproken bij het treinstation.