zonnen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zon | zonde | heb gezond |
jij, je, u | zont | zonde | hebt gezond |
hij, zij, het | zont | zonde | heeft gezond |
wij | zonnen | zonden | hebben gezond |
jullie | zonnen | zonden | hebben gezond |
zij, ze | zonnen | zonden | hebben gezond |
Presens
Example presens sentences for Zonnen with some of the pronouns.
- Ik zon nu in de tuin.
- Jij zont regelmatig op het strand.
- Hij/zij/zij zont graag na het werk.
- Wij zonnen altijd tijdens onze vakanties.
- Jullie zonnen vaak in het park.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Zonnen with some of the pronouns.
- Vroeger zonde ik altijd in mijn achtertuin.
- Toen ik jong was, zonde jij veel op het balkon.
- Elke zomer zonde hij aan de kust van Nederland.
- In die periode zonden wij elke dag in het park.
- Als kind zonden jullie samen in het meer.
Perfectum
Example perfectum sentences for Zonnen with some of the pronouns.
- Ik heb vorige week gezond in Spanje.
- Jij bent al meerdere keren gezond op dit eiland.
- Hij/zij/zij heeft gisteren gezond bij het zwembad.
- Wij zijn vorig jaar gezond in Griekenland.
- Jullie hebben altijd gezond op dat strand.