inwonen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | woon in | woonde in | heb ingewoond |
jij, je, u | woont in | woonde in | hebt ingewoond |
hij, zij, het | woont in | woonde in | heeft ingewoond |
wij | wonen in | woonden in | hebben ingewoond |
jullie | wonen in | woonden in | hebben ingewoond |
zij, ze | wonen in | woonden in | hebben ingewoond |
PresensBeta
Example presens sentences for Inwonen with some of the pronouns.
- Ik woon in bij mijn ouders.
- Jij woont in een flatgebouw.
- Hij/zij woont in een klein dorpje.
- Wij wonen in een groot huis.
- Zij wonen in een studentenhuis.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Inwonen with some of the pronouns.
- Ik woonde vroeger in bij mijn beste vriend.
- Jij woonde als kind in een klein dorpje.
- Hij/zij woonde lang geleden in een kasteel.
- Wij woonden voorheen in een kleine boerderij.
- Zij woonden altijd samen in een gezellig appartement.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Inwonen with some of the pronouns.
- Ik heb ingewoond bij mijn zus voordat ik ging verhuizen.
- Jij hebt al eerder ingewoond in een gedeeld appartement.
- Hij/zij heeft ooit ingewoond bij zijn/haar grootouders.
- Wij hebben vorig jaar ingewoond in een vakantiehuisje.
- Zij hebben tijdelijk ingewoond tijdens de renovatie van hun huis.