duiden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | duid | duidde | heb geduid |
jij, je, u | duidt | duidde | hebt geduid |
hij, zij, het | duidt | duidde | heeft geduid |
wij | duiden | duidden | hebben geduid |
jullie | duiden | duidden | hebben geduid |
zij, ze | duiden | duidden | hebben geduid |
Presens
Example presens sentences for Duiden with some of the pronouns.
- Ik duid de weg naar het station.
- Jij duidt het probleem niet goed.
- Hij/Zij duidt de kaart voor ons.
- Wij duiden de betekenis van de woorden.
- Jullie duiden de richtlijnen verkeerd.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Duiden with some of the pronouns.
- Ik duidde de weg naar het station.
- Jij duidde het probleem niet goed.
- Hij/Zij duidde de kaart voor ons.
- Wij duidden de betekenis van de woorden.
- Jullie duidden de richtlijnen verkeerd.
Perfectum
Example perfectum sentences for Duiden with some of the pronouns.
- Ik heb de weg naar het station geduid.
- Jij hebt het probleem niet goed geduid.
- Hij/Zij heeft de kaart voor ons geduid.
- Wij hebben de betekenis van de woorden geduid.
- Jullie hebben de richtlijnen verkeerd geduid.