afstemmen

Conjugations List of Afstemmen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikstem afstemde afheb afgestemd
jij, je, ustemt afstemde afhebt afgestemd
hij, zij, hetstemt afstemde afheeft afgestemd
wijstemmen afstemden afhebben afgestemd
julliestemmen afstemden afhebben afgestemd
zij, zestemmen afstemden afhebben afgestemd

Presens
Beta

Example presens sentences for Afstemmen with some of the pronouns.

  • Ik stem mijn agenda af met mijn collega's.
  • Hij stemt zijn muziekkeuze altijd af op de gelegenheid.
  • Wij stemmen onze plannen zorgvuldig af voordat we ze implementeren.
  • Jullie stemmen regelmatig af met de klant om de voortgang te bespreken.
  • Zij stemmen hun kleding op elkaar af voor het feest.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afstemmen with some of the pronouns.

  • Vroeger stemde ik mijn agenda af met mijn collega's.
  • Hij stemde zijn muziekkeuze altijd af op de gelegenheid.
  • Wij stemden onze plannen zorgvuldig af voordat we ze implementeerden.
  • Jullie stemden regelmatig af met de klant om de voortgang te bespreken.
  • Zij stemden hun kleding op elkaar af voor het feest.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afstemmen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn agenda afgestemd met mijn collega's.
  • Hij heeft zijn muziekkeuze altijd afgestemd op de gelegenheid.
  • Wij hebben onze plannen zorgvuldig afgestemd voordat we ze implementeerden.
  • Jullie hebben regelmatig afgestemd met de klant om de voortgang te bespreken.
  • Zij hebben hun kleding op elkaar afgestemd voor het feest.