afsukkelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | sukkel af | sukkelde af | heb afgesukkeld |
jij, je, u | sukkelt af | sukkelde af | hebt afgesukkeld |
hij, zij, het | sukkelt af | sukkelde af | heeft afgesukkeld |
wij | sukkelen af | sukkelden af | hebben afgesukkeld |
jullie | sukkelen af | sukkelden af | hebben afgesukkeld |
zij, ze | sukkelen af | sukkelden af | hebben afgesukkeld |
Presens
Example presens sentences for Afsukkelen with some of the pronouns.
- Ik sukkel af naar huis.
- Jij sukkelt af in de regen.
- Hij/Zij sukkelt af met zijn/haar fiets.
- Wij sukkelen af naar het strand.
- Zij sukkelen af door het bos.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afsukkelen with some of the pronouns.
- Ik sukkelde af naar mijn vrienden.
- Jij sukkelde af naar je ouders.
- Hij/Zij sukkelde af naar het park.
- Wij sukkelde af naar het winkelcentrum.
- Zij sukkelde af naar de bibliotheek.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afsukkelen with some of the pronouns.
- Ik ben afgesukkeld naar de supermarkt.
- Jij bent afgesukkeld naar het café.
- Hij/Zij is afgesukkeld naar de bioscoop.
- Wij zijn afgesukkeld naar het museum.
- Zij zijn afgesukkeld naar de markt.