afvaardigen

Conjugations List of Afvaardigen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikvaardig afvaardigde afheb afgevaardigd
jij, je, uvaardigt afvaardigde afhebt afgevaardigd
hij, zij, hetvaardigt afvaardigde afheeft afgevaardigd
wijvaardigen afvaardigden afhebben afgevaardigd
jullievaardigen afvaardigden afhebben afgevaardigd
zij, zevaardigen afvaardigden afhebben afgevaardigd

Presens
Beta

Example presens sentences for Afvaardigen with some of the pronouns.

  • Ik vaardig af naar de vergadering.
  • Jij vaardigt af naar het buitenland.
  • Hij/zij vaardigt af als vertegenwoordiger.
  • Wij vaardigen af naar de conferentie.
  • Jullie vaardigen af naar de wedstrijd.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afvaardigen with some of the pronouns.

  • Ik vaardigde af naar de vergadering.
  • Jij vaardigde af naar het buitenland.
  • Hij/zij vaardigde af als vertegenwoordiger.
  • Wij vaardigden af naar de conferentie.
  • Jullie vaardigden af naar de wedstrijd.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afvaardigen with some of the pronouns.

  • Ik heb afgevaardigd naar de bijeenkomst.
  • Jij hebt afgevaardigd naar de trainingsdag.
  • Hij/zij heeft afgevaardigd als delegatielid.
  • Wij hebben afgevaardigd naar de competitie.
  • Jullie hebben afgevaardigd naar het symposium.