afvullen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | vul af | vulde af | heb afgevuld |
jij, je, u | vult af | vulde af | hebt afgevuld |
hij, zij, het | vult af | vulde af | heeft afgevuld |
wij | vullen af | vulden af | hebben afgevuld |
jullie | vullen af | vulden af | hebben afgevuld |
zij, ze | vullen af | vulden af | hebben afgevuld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afvullen with some of the pronouns.
- Ik vul de flessen af met water.
- Jij vult de emmer af met zand.
- Hij vult de tank af met benzine.
- Zij vult het glas af met sap.
- Wij vullen de kratten af met bier.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afvullen with some of the pronouns.
- Ik vulde de flessen af met water.
- Jij vulde de emmer af met zand.
- Hij vulde de tank af met benzine.
- Zij vulde het glas af met sap.
- Wij vulden de kratten af met bier.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afvullen with some of the pronouns.
- Ik heb de flessen afgevuld met water.
- Jij hebt de emmer afgevuld met zand.
- Hij heeft de tank afgevuld met benzine.
- Zij heeft het glas afgevuld met sap.
- Wij hebben de kratten afgevuld met bier.