afzitten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zit af | zat af | heb afgezeten |
jij, je, u | zit af | zat af | hebt afgezeten |
hij, zij, het | zit af | zat af | heeft afgezeten |
wij | zitten af | zaten af | hebben afgezeten |
jullie | zitten af | zaten af | hebben afgezeten |
zij, ze | zitten af | zaten af | hebben afgezeten |
PresensBeta
Example presens sentences for Afzitten with some of the pronouns.
- Ik zit mijn huiswerk af.
- Jij zit de vergadering af.
- Hij zit zijn straf af.
- Wij zitten de film af.
- Zij zitten de cursus af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afzitten with some of the pronouns.
- Ik zat mijn huiswerk af.
- Jij zat de vergadering af.
- Hij zat zijn straf af.
- Wij zaten de film af.
- Zij zaten de cursus af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afzitten with some of the pronouns.
- Ik heb mijn huiswerk afgezeten.
- Jij hebt de vergadering afgezeten.
- Hij heeft zijn straf afgezeten.
- Wij hebben de film afgezeten.
- Zij hebben de cursus afgezeten.