balanceren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | balanceer | balanceerde | heb gebalanceerd |
jij, je, u | balanceert | balanceerde | hebt gebalanceerd |
hij, zij, het | balanceert | balanceerde | heeft gebalanceerd |
wij | balanceren | balanceerden | hebben gebalanceerd |
jullie | balanceren | balanceerden | hebben gebalanceerd |
zij, ze | balanceren | balanceerden | hebben gebalanceerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Balanceren with some of the pronouns.
- Ik balanceer op het koord.
- Jij balanceert op één been.
- Hij balanceert over de smalle balk.
- Wij balanceren op de rand van het gebouw.
- Zij balanceren met gemak op de slappe koord.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Balanceren with some of the pronouns.
- Ik balanceerde op het koord.
- Jij balanceerde op één been.
- Hij balanceerde over de smalle balk.
- Wij balanceerden op de rand van het gebouw.
- Zij balanceerden met gemak op de slappe koord.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Balanceren with some of the pronouns.
- Ik heb op het koord gebalanceerd.
- Jij hebt op één been gebalanceerd.
- Hij heeft over de smalle balk gebalanceerd.
- Wij hebben op de rand van het gebouw gebalanceerd.
- Zij hebben met gemak op de slappe koord gebalanceerd.