bauwen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bauw | bauwde | heb gebauwd |
jij, je, u | bauwt | bauwde | hebt gebauwd |
hij, zij, het | bauwt | bauwde | heeft gebauwd |
wij | bauwen | bauwden | hebben gebauwd |
jullie | bauwen | bauwden | hebben gebauwd |
zij, ze | bauwen | bauwden | hebben gebauwd |
PresensBeta
Example presens sentences for Bauwen with some of the pronouns.
- Ik bouw een huis.
- Jij bouwt een muur.
- Hij/Zij bouwt een brug.
- Wij bouwen een schuur.
- Zij bouwen een toren.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bauwen with some of the pronouns.
- Ik bouwde een huis.
- Jij bouwde een muur.
- Hij/Zij bouwde een brug.
- Wij bouwden een schuur.
- Zij bouwden een toren.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bauwen with some of the pronouns.
- Ik heb een huis gebouwd.
- Jij hebt een muur gebouwd.
- Hij/Zij heeft een brug gebouwd.
- Wij hebben een schuur gebouwd.
- Zij hebben een toren gebouwd.