belopen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beloop | beliep | heb belopen |
jij, je, u | beloopt | beliep | hebt belopen |
hij, zij, het | beloopt | beliep | heeft belopen |
wij | belopen | beliepen | hebben belopen |
jullie | belopen | beliepen | hebben belopen |
zij, ze | belopen | beliepen | hebben belopen |
PresensBeta
Example presens sentences for Belopen with some of the pronouns.
- Ik beloop de route elke ochtend.
- Jij beloopt de afstand in een recordtijd.
- Hij beloopt het pad met zijn hond.
- Wij belopen de bergen tijdens onze vakantie.
- Zij belopen de weg naar succes.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Belopen with some of the pronouns.
- Ik beliep de route regelmatig toen ik jonger was.
- Jij beliep de afstand meerdere keren tijdens je training.
- Hij beliep het pad gisteren, maar hij raakte verdwaald.
- Wij beliepen de bergen vroeger vaak in de zomer.
- Zij beliepen de weg naar succes stap voor stap.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Belopen with some of the pronouns.
- Ik heb de hele afstand belopen.
- Jij hebt de route al eerder belopen.
- Hij heeft het pad vorige week belopen.
- Wij hebben de bergen in het verleden belopen.
- Zij hebben de weg naar succes samen belopen.