bemeten

Conjugations List of Bemeten.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbemeetbematheb bemeten
jij, je, ubemeetbemathebt bemeten
hij, zij, hetbemeetbematheeft bemeten
wijbemetenbematenhebben bemeten
julliebemetenbematenhebben bemeten
zij, zebemetenbematenhebben bemeten

Presens
Beta

Example presens sentences for Bemeten with some of the pronouns.

  • Ik meet de afstand met een meetlint.
  • Jij meet de tijd met een stopwatch.
  • Hij meet de temperatuur met een thermometer.
  • Zij meten de oppervlakte van het land.
  • We meten de snelheid van het voertuig.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Bemeten with some of the pronouns.

  • Vroeger mat ik de afstand met een meetlint.
  • Vroeger mat jij de tijd met een stopwatch.
  • Vroeger mat hij de temperatuur met een thermometer.
  • Vroeger mat zij de oppervlakte van het land.
  • Vroeger maten we de snelheid van het voertuig.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Bemeten with some of the pronouns.

  • Ik heb de afstand gemeten met een meetlint.
  • Jij hebt de tijd gemeten met een stopwatch.
  • Hij heeft de temperatuur gemeten met een thermometer.
  • Zij hebben de oppervlakte van het land gemeten.
  • We hebben de snelheid van het voertuig gemeten.