afkapen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kaap af | kaapte af | heb afgekaapt |
jij, je, u | kaapt af | kaapte af | hebt afgekaapt |
hij, zij, het | kaapt af | kaapte af | heeft afgekaapt |
wij | kapen af | kaapten af | hebben afgekaapt |
jullie | kapen af | kaapten af | hebben afgekaapt |
zij, ze | kapen af | kaapten af | hebben afgekaapt |
PresensBeta
Example presens sentences for Afkapen with some of the pronouns.
- Ik kap af tijdens het koken.
- Jij kapt de takken van de boom af.
- Hij kapt het gesprek abrupt af.
- Zij kappen de prijzen op de markt af.
- We kapen de bal voor hun neus af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afkapen with some of the pronouns.
- Ik kapte altijd de blauwe draad af.
- Jij kapt vaak te snel af in gesprekken.
- Hij kapte gisteren het gesprek onverwacht af.
- Zij kapten vroeger regelmatig de hoeken af.
- We kapper altijd de takken af voor de winter.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afkapen with some of the pronouns.
- Ik heb afgekapt wat ik niet nodig had.
- Jij hebt de banden van de fiets afgekapt.
- Hij heeft de verkeerde beslissingen afgekapt.
- Zij hebben de relatie definitief afgekapt.
- We hebben de discussie vroegtijdig afgekapt.