afhappen

Conjugations List of Afhappen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikhap afhapte afheb afgehapt
jij, je, uhapt afhapte afhebt afgehapt
hij, zij, hethapt afhapte afheeft afgehapt
wijhappen afhapten afhebben afgehapt
julliehappen afhapten afhebben afgehapt
zij, zehappen afhapten afhebben afgehapt

Presens
Beta

Example presens sentences for Afhappen with some of the pronouns.

  • Ik hap af bij de eerste kans.
  • Jij hapt af op het lekkere eten.
  • Hij/Zij hapt af als hij/zij gestrest is.
  • Wij happen af na het sporten.
  • Jullie happen af van de taart.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afhappen with some of the pronouns.

  • Ik hapte af voordat ik het doorhad.
  • Jij hapte af terwijl je aan het praten was.
  • Hij/Zij hapte af tijdens de vergadering.
  • Wij hapten af ondanks onze goede voornemens.
  • Jullie hapten af omdat jullie trek hadden.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afhappen with some of the pronouns.

  • Ik heb afgehapd tijdens de lunchpauze.
  • Jij hebt afgehapt van de overheerlijke bonbons.
  • Hij/Zij heeft afgehapd van de verleidelijke hapjes.
  • Wij hebben afgehapd van de uitgebreide buffetten.
  • Jullie hebben afgehapt van de zelfgemaakte maaltijd.