bewapenen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bewapen | bewapende | heb bewapend |
jij, je, u | bewapent | bewapende | hebt bewapend |
hij, zij, het | bewapent | bewapende | heeft bewapend |
wij | bewapenen | bewapenden | hebben bewapend |
jullie | bewapenen | bewapenden | hebben bewapend |
zij, ze | bewapenen | bewapenden | hebben bewapend |
PresensBeta
Example presens sentences for Bewapenen with some of the pronouns.
- Ik bewapen me voor de strijd.
- Jij bewapent je met kennis en ervaring.
- Hij/Zij bewapent zich met moed.
- Wij bewapenen ons tegen mogelijke gevaren.
- Jullie bewapenen jezelf met wapens.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bewapenen with some of the pronouns.
- Ik bewapende me voor de strijd.
- Jij bewapende je met kennis en ervaring.
- Hij/Zij bewapende zich met moed.
- Wij bewapenden ons tegen mogelijke gevaren.
- Jullie bewapenden jezelf met wapens.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bewapenen with some of the pronouns.
- Ik heb me bewapend voor de strijd.
- Jij hebt je bewapend met kennis en ervaring.
- Hij/Zij heeft zich bewapend met moed.
- Wij hebben ons bewapend tegen mogelijke gevaren.
- Jullie hebben jezelf bewapend met wapens.