fietscrossen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | fietscros | fietscroste | heb gefietscrost |
jij, je, u | fietscrost | fietscroste | hebt gefietscrost |
hij, zij, het | fietscrost | fietscroste | heeft gefietscrost |
wij | fietscrossen | fietscrosten | hebben gefietscrost |
jullie | fietscrossen | fietscrosten | hebben gefietscrost |
zij, ze | fietscrossen | fietscrosten | hebben gefietscrost |
PresensBeta
Example presens sentences for Fietscrossen with some of the pronouns.
- Ik fietscross door het bos.
- Jij fietscrost graag op hoge snelheid.
- Hij/zij fietstcrost elke zondagochtend.
- Wij fietscrossen samen in het weekend.
- Jullie fietscrossen competitief tegen elkaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Fietscrossen with some of the pronouns.
- Vroeger fietscrossede ik altijd met mijn broer.
- Als kind fietscrossede jij overal waar je kon.
- Hij/zij fietscrossede regelmatig op het lokale terrein.
- Wij fietscrosseden vroeger in dezelfde club.
- Jullie fietscrosseden fanatiek toen je jonger was.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Fietscrossen with some of the pronouns.
- Ik heb gefietscrosst op het parcours.
- Jij bent al veel keer gefietscrosst met je vrienden.
- Hij/zij is net begonnen met fietscrossen.
- Wij hebben vaak gefietscrosst tijdens de zomer.
- Jullie zijn al een paar jaar fanatiek aan het fietscrossen.