optellen

Conjugations List of Optellen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktel optelde opheb opgeteld
jij, je, utelt optelde ophebt opgeteld
hij, zij, hettelt optelde opheeft opgeteld
wijtellen optelden ophebben opgeteld
jullietellen optelden ophebben opgeteld
zij, zetellen optelden ophebben opgeteld

Presens

Example presens sentences for Optellen with some of the pronouns.

  • Ik tel op bij mijn bankrekening.
  • Jij telt de punten op in het spel.
  • Hij telt de kosten op voor de vakantie.
  • Zij telt de dagen af tot haar verjaardag.
  • Wij tellen het aantal gasten op voor het feest.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Optellen with some of the pronouns.

  • Vroeger telde ik altijd de sterren op een heldere nacht.
  • Toen wij jong waren, telden we altijd onze zakgeld op.
  • Hij telde de schapen op het veld terwijl hij niet kon slapen.
  • Zij telde de bloemen in de tuin terwijl de zon scheen.
  • Wij telden de minuten af tot het einde van de les.

Perfectum

Example perfectum sentences for Optellen with some of the pronouns.

  • Ik heb opgeteld hoeveel geld ik heb gespaard.
  • Jij hebt de cijfers opgeteld en het antwoord gevonden.
  • Hij heeft de bonnen opgeteld om het totaalbedrag te achterhalen.
  • Zij heeft de uren opgeteld die ze deze week heeft gewerkt.
  • Wij hebben de ingrediënten opgeteld om het recept compleet te maken.