beweren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beweer | beweerde | heb beweerd |
jij, je, u | beweert | beweerde | hebt beweerd |
hij, zij, het | beweert | beweerde | heeft beweerd |
wij | beweren | beweerden | hebben beweerd |
jullie | beweren | beweerden | hebben beweerd |
zij, ze | beweren | beweerden | hebben beweerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Beweren with some of the pronouns.
- Ik beweer dat de zon schijnt.
- Jij beweert dat je gelijk hebt.
- Hij beweert dat hij de waarheid spreekt.
- Wij beweren dat we op tijd zullen zijn.
- Zij beweren dat ze het kunnen doen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Beweren with some of the pronouns.
- Ik beweerde dat ik moe was.
- Jij beweerde dat je het niet begreep.
- Hij beweerde dat hij geen tijd had.
- Wij beweerden dat we het leuk vonden.
- Zij beweerden dat ze het niet wilden doen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Beweren with some of the pronouns.
- Ik heb beweerd dat ik ongelijk had.
- Jij hebt beweerd dat je het niet wist.
- Hij heeft beweerd dat hij het gedaan heeft.
- Wij hebben beweerd dat we het zouden halen.
- Zij hebben beweerd dat ze het hebben gezegd.