lastigvallen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | val lastig | viel lastig | heb lastiggevallen |
jij, je, u | valt lastig | viel lastig | hebt lastiggevallen |
hij, zij, het | valt lastig | viel lastig | heeft lastiggevallen |
wij | vallen lastig | vielen lastig | hebben lastiggevallen |
jullie | vallen lastig | vielen lastig | hebben lastiggevallen |
zij, ze | vallen lastig | vielen lastig | hebben lastiggevallen |
PresensBeta
Example presens sentences for Lastigvallen with some of the pronouns.
- Ik lastigval mijn buurman regelmatig.
- Jij lastigvalt je vrienden tijdens het studeren.
- Hij lastigvalt zijn collega's met grappen.
- Zij lastigvallen hun kinderen met huiswerk.
- Wij lastigvallen de buren met harde muziek.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Lastigvallen with some of the pronouns.
- Vroeger lastigviel ik mijn broertje vaak.
- Toen ik jong was, lastigviel ik mijn klasgenoten altijd.
- Hij lastigviel zijn buurvrouw elke ochtend.
- Zij lastigvielen hun hond met luide geluiden.
- Wij lastigvielen onze leraren met vragen tijdens de les.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Lastigvallen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn zus lastiggevallen op haar verjaardag.
- Jij hebt de leraar lastiggevallen met vragen.
- Hij heeft zijn vriendin lastiggevallen tijdens hun ruzie.
- Zij hebben de klant lastiggevallen met ongewenste telefoontjes.
- Wij hebben onze ouders lastiggevallen met onze plannen.