bezoldigen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bezoldig | bezoldigde | heb bezoldigd |
jij, je, u | bezoldigt | bezoldigde | hebt bezoldigd |
hij, zij, het | bezoldigt | bezoldigde | heeft bezoldigd |
wij | bezoldigen | bezoldigden | hebben bezoldigd |
jullie | bezoldigen | bezoldigden | hebben bezoldigd |
zij, ze | bezoldigen | bezoldigden | hebben bezoldigd |
PresensBeta
Example presens sentences for Bezoldigen with some of the pronouns.
- Ik bezoldig mijn medewerkers maandelijks.
- Jij bezoldigt de werknemers van het bedrijf.
- Hij bezoldigt de docenten op tijd.
- Zij bezoldigen de ambtenaren volgens de cao.
- Wij bezoldigen onze vrijwilligers voor hun inzet.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bezoldigen with some of the pronouns.
- Ik bezoldigde mijn medewerkers maandelijks.
- Jij bezoldigde de werknemers van het bedrijf.
- Hij bezoldigde de docenten op tijd.
- Zij bezoldigden de ambtenaren volgens de cao.
- Wij bezoldigden onze vrijwilligers voor hun inzet.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bezoldigen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn medewerkers maandelijks bezoldigd.
- Jij hebt de werknemers van het bedrijf bezoldigd.
- Hij heeft de docenten op tijd bezoldigd.
- Zij hebben de ambtenaren volgens de cao bezoldigd.
- Wij hebben onze vrijwilligers voor hun inzet bezoldigd.